VARKENSLOKET

Presteren onze varkens even goed als het voeder enkel uit bijproducten bestaat?


Wat als alle granen en soja uit een klassiek varkensvoeder worden vervangen door bijproducten? Hoe gaan varkens daar mee om op vlak van groei en efficiëntie? Heeft dit een invloed op de kwaliteit en smakelijkheid van het varkensvlees? En verschillen de effecten naargelang de genetica van het varken, meer specifiek als deze geselecteerd zijn naar hoge versus lage dagelijkse voederopname? ILVO, Universiteit Gent en KU Leuven gingen met deze vraag aan de slag. De resultaten zijn veelbelovend! De varkens die een evenwichtig geformuleerd voeder met enkel bijproducten kregen, hadden een vergelijkbare voederconversie  en vleespercentage  en het vlees ervan was even smakelijk als de varkens die een graan- en sojarijk voeder kregen. De voederopname, groei en karkasrendement lag evenwel iets lager met het bijproductenvoeder. Beide types genetica reageerden gelijkaardig op het bijproductenvoeder, wat aangeeft dat deze voeders breed inzetbaar zijn. 

Een van de uitdagingen in de veevoedersector is de food-feed competitie, d.i. het inzetten van voor de mens eetbare grondstoffen zoals granen bij landbouwdieren. Een aanzienlijk deel van de huidige varkensvoeders bestaat reeds uit grondstoffen die niet geschikt zijn voor menselijke consumptie zoals bijproducten die ontstaan bij de bierproductie (bierdraf), aardappelverwerking (aardappelschroot) en graanverwerking (kortmeel). Ook de inzet van soja die vnl. uit Zuid-Amerika geïmporteerd wordt, wordt zowel ecologisch als maatschappelijk in vraag gesteld. Daartegenover staat dat de typische Vlaamse Piétrain varkens gekenmerkt worden door een zeer hoge bevleesdheid en hoge efficiëntie. De vraag stelt zich of het wel mogelijk is deze een samengesteld voeder te geven dat enkel uit bijproducten bestaat.

Grondstoffen

Standaard graanrijk voeder versus bijproductenvoeder

In het kader van het Future Flemish Pig project werd door ILVO, Universiteit Gent en KU Leuven een voederproef opgezet om na te gaan of nakomelingen van hybride zeugen × Piétrain eindberen, die een enerzijds een hoge of anderzijds een lage genetische aanleg voor voederopname hebben, verschillend omgaan met een standaard, graanrijk voeder tegenover een laag food-feed competitie voeder (= challenge) dat enkel bestond uit bijproducten en hierdoor meer vezel- en vetrijk was.  Per combinatie van genetica en voeder werden 8 hokken met in totaal 40 varkens opgevolgd in de vleesvarkensfase op vlak van groei, voederopname, karkaskwaliteiten vleeskwaliteit. 

De varkens kregen een drie-fasen voeder. In de eerste fase (9-14 weken) kregen alle varkens een standaard voeder, vanaf de 2de fase (14 weken-20 weken) en verder in de 3de fase (20 weken- slacht) werd aan de helft van de dieren het standaard voeder gegeven en aan de andere helft het challenge bijproductenvoeder (zie Figuur 1). De twee types voeders hadden hetzelfde energie- (fase 2: 9,4 MJ/kg - fase 3: 9,3 MJ/kg) en eiwitgehalte (fase 2: 160 g/kg - fase 3: 150 g/kg). Door het hoger aandeel bijproducten had het challenge voeder een hoger aandeel ruwe celstof (60 vs. 45 g/kg) en ruw vet (fase 2: 75 vs. 46 g/kg - fase 3: 68 vs. 40 g/kg), en een lager aandeel koolhydraten (fase 2: 246 vs. 349 g/kg - fase 3: 265 vs. 361 g/kg). 

Figuur 1

Figuur 1: Overzicht ingrediëntensamenstelling fase 3 voeders

Bijproductenvoeder geeft aanleiding tot iets lagere groei en voederopname, maar voederconversie is vergelijkbaar
De varkens die enkel met bijproducten gevoederd werden vanaf 14 weken tot slacht (fase 2 en 3) hadden een iets lagere voederopname (2702 vs. 2845 g/dag) en groei (1025 vs. 1081 g/d) tegenover deze die het standaard voeder kregen. Het gemiddeld levend eindgewicht van varkens gevoederd met bijproducten vs. standaard voeder was respectievelijk 123 vs. 126 kg.  Omdat zowel de voederopname als de groei daalden, gaf dat finaal geen verschil in voederconversie (2,64 vs. 2,63). Beide genetica types, geselecteerd naar hoge of lage voederopname toonden geen verschil in hoe ze met deze twee types voeder omgingen.

Figuur 2

Figuur 2: Overzicht dagelijkse groei (links) en dagelijkse voederopname (rechts) per type voeder en type eindbeerlijn. Hoog en laag zijn respectievelijk de nakomelingen van een eindbeerlijn met een genetische aanleg voor hoge of lagere dagelijkse voederopname

Lager karkasrendement bij het voederen met meer bijproducten door zwaarder maag-darmpakket, maar geen verschil in vleespercentage
In lijn met de resultaten voor voederconversie, was er ook geen verschil in het vleespercentage tussen de twee types voeder. Het karkasrendement van de varkens die bijproducten gevoederd kregen was evenwel lager tegenover dat van de varkens op standaard voeder (78,5 vs. 79,4%). Dit karkasrendement is de verhouding tussen het koud karkasgewicht geregistreerd in het slachthuis en het uitgevast gewicht van de varkens voor vertrek naar het slachthuis. Het lager karkasrendement bij de groep op bijproducten is te verklaren door het zwaarder maagdarmpakket: de bijproducten hebben een hoger vezelgehalte, waardoor de darmontwikkeling wordt gestimuleerd en het maagdarmpakket zwaarder is. Ook voor karkaskwaliteit en -rendement waren de effecten van genetica gelijkaardig voor beide voeders.

Smaak en vleeskwaliteit vergelijkbaar bij de diverse types voeder

Uiteraard is het ook belangrijk om na te gaan welke invloed deze voederaanpassing heeft op vlak van de vleeskwaliteit. Zo werd de pH van het vlees 35 minuten na slacht gemeten aangezien een lage pH op dat moment een indicatie kan geven voor een lage technologische of verwerkbare kwaliteit van het vlees. Ook het dripverlies van het vlees werd bepaald. Een te hoog dripverlies wordt zowel door de consument als door de vleesverwerkers niet geapprecieerd. En als laatste werd het intramusculair vetgehalte bepaald aangezien dit een indicatie geeft over de sappigheid en smakelijkheid van een stukje vlees. Voor geen enkele van deze 3 parameters kon, bij beide genetica, een verschil aangetoond worden bij wijziging van het voeder. 

Genetica geeft wel aanleiding tot verschillen in stalprestaties, karkas- en vleeskwaliteit

Ook al reageerden beide types genetica niet verschillend op de twee types voeder, werd er toch een verschil opgemerkt bij de nakomelingen van beide types genetica met een levend eindgewicht van 128 vs. 121 kg voor respectievelijk eindberen met een genetische aanleg voor hoge vs. lage voederopname. Zo hadden de nakomelingen van eindberen met genetische aanleg voor een hoge voederopname, zoals kon verwacht worden een hogere dagelijkse groei (+100 g/dag) en voederopname (+300 g/dag), hoewel er finaal geen verschil in voederconversie (2,34 vs. 2,39) werd waargenomen over de totale vleesvarkensperiode (9 weken tot slacht). Daarnaast kon er bij deze nakomelingen ook een lagere karkaskwaliteit waargenomen worden. Zowel het karkasrendement (78,6% vs 79,3) als het vleespercentage (62,2% vs 64,4) was telkens lager voor nakomelingen van de eindberen met een hogere genetische aanleg voor voederopname.

Ten slotte werd er weinig verschil in vleeskwaliteit waargenomen. Er werd geen verschil in pH en dripverlies waargenomen, maar wel een iets hoger intramusculair vetgehalte (2,25 vs. 2,01%) voor nakomelingen van eindberen met genetische aanleg voor hoge voederopname. 


Deze proef werd uitgevoerd in het kader van het Flanders’FOOD project Future Flemish Pig (HBC.2020.2959)

Vragen of opmerkingen? 
Eline Kowalski: eline.kowalski@ilvo.vlaanderen.be  

Tekst: 
Eline Kowalski (ILVO, UGent), Marijke Aluwé (ILVO), Sam Millet (ILVO, Stefaan De Smet (UGent), Sarah De Smet (Varkensloket), Steven Janssens (KU Leuven) en Nadine Buys (KU Leuven)